Das Unfall
“Rock rock rock me Amadeus!”
Wat een toepasselijk deuntje op de radio, dacht Erwin bij zichzelf terwijl hij zijn Scania over de Hongaarse M1 snelweg stuurde en de klassieke discohit uit de jaren tachtig door zijn speakers knalde. Toepasselijk, omdat hij immers net uit de thuishaven van Falco was vertrokken, waarover die gekke Oostenrijker ook ooit een liedje had gemaakt (“Vienna calling, hello, oh-oh!”). Nu was hij op weg naar Boedapest.
In Wenen had hij eerder die dag een aantal pallets aanmaakblokjes afgeleverd bij een lokale groothandel. Gek was dat eigenlijk, dacht Erwin, hoe die Europese handelsstromen werkten tegenwoordig. Je zou denken dat ze in Oostenrijk best hun eigen aanmaakblokjes konden produceren, maar nee. Afgaand op de levering die hij net had afgerond, wilden de mensen van het goede leven in Wenen alleen met Nederlands fabrikaat hun barbecues aansteken. De zegeningen van de Europese Unie, samengebald in blokjes samengeperst zaagsel van drie vierkante centimeter.
En wat voor aanmaakblokjes! De avond ervoor had hij, liggend in de cabine van zijn Scania, op zijn smartphone gelezen dat de aanmaakblokjesfabriek in Oisterwijk in de brand was gevlogen. Niks was er meer van het gebouw over, zo had Nu.nl geschreven. Nou ja, de blokjes werkten in ieder geval, dacht Erwin grinnikend bij zichzelf. En hoewel het voor de mensen bij de fabriek natuurlijk een treurige boel was, was de brand vreemd genoeg ook prima reclame geweest voor hun producten!
Hij werd uit zijn overpeinzingen opgeschrikt doordat het verkeer rond hem steeds langzamer begon te rijden; remlichten lichtten overal en nergens op als vuurvliegjes op een zomeravond. File? Dat was altijd mogelijk op dit deel van de M1 en op dit tijdstip, zo wist hij, maar het verkeer stond niet stil. Opeens doemde in de verte, aan de rechterkant van de snelweg, een vreemd beeld op dat hij eerst maar moeilijk kon thuisbrengen. Alsof er een enorme wesp in de berm lag.
Terwijl hij dichterbij kwam, werd al snel duidelijk dat er een ongeluk was gebeurd. Het was een vrachtwagen met trailer, net als de zijne. En stond daar niet… jawel! Op de zijkant van het geel-zwarte gevaarte viel duidelijk te lezen, in grote chocoladeletters: Renault F1 Team. Die waren natuurlijk vanuit Hockenheim op weg geweest naar Boedapest, bedacht hij zich. Eerder die ochtend was hij rond Linz ook een truck van Racing Point gepasseerd — even dacht hij Lance Stroll achter het stuur te hebben gezien, maar dat was natuurlijk slechts zijn verbeelding.
Erwin twijfelde geen moment en stuurde zijn Scania richting vluchtstrook. Hij gooide zijn waarschuwingslichten aan, verzamelde een zaklamp en een fles water, sprong uit zijn cabine en liep naar de plaats van het ongeval toe. De reddingsdiensten waren er nog niet, en er was verder niemand anders gestopt: hij zag wel hoe meerdere mensen in passerende auto’s met hun smartphone aan het filmen waren. Een ziekte van de moderne tijd, dacht hij: alles móést maar vastgelegd worden. Waarom stapten ze niet even uit om te helpen?
De truck had zich op vreemde wijze rechtsaf door de vangrail geboord, en lag in een greppel terwijl de trailer erachter als een grote gele sigaar naar de lucht wees. De deur van de cabine was open, zag Erwin, terwijl hij zich door de struiken en langs bomen naar voren werkte. De schade leek mee te vallen, dus wie weet was de bestuurder er ook niet al te slecht aan toe. Hij hoorde nu een zacht geluid dat hij eerst niet helemaal begreep. Was dat gelach? Hij moest denken aan een Batman-film die hij eens had gezien: het klonk als het onheilspellende, krankzinnige gelach van The Joker.
In de cabine zat een gedaante, leunend tegen de passagiersdeur en met de knieën opgetrokken. Erwin, staand op het opstapje dat toegang bood tot de cabine, kon in het schaarse licht niet goed zien wie daar zat. Kort blond haar dacht hij te zien, een tengere verschijning.
“Are you okay?” vroeg hij, uit gewoonte maar in het Engels beginnend.
Weer zacht gelach, en toen, in het Duits: “Du, jetzt bin ich doch total fucked!”
Een Duitser? Bij Renault? Erwin snapte het niet. Hij klom verder aan boord en zag dat ook de schade in de cabine al met al meeviel. De voorruit was gebroken en er lagen de nodige losse voorwerpen door de cabine gestrooid, maar het contact was nog aan. Een van de koplampen had het ook begeven — de andere wierp een zwak schijnsel in het omliggende gewas.
Hij knipte het cabinelicht aan, en zag nu duidelijk de persoon tegenover hem. Erwin kon zijn ogen niet geloven. “Nico?”
Nico Hulkenberg hield zijn arm voor zijn gezicht, verblind door het scherpe cabinelampje. Hij zag er waardeloos uit, alsof hij een hele nacht door was gezakt en net pas uit zijn bed gerold was. Erwin wist natuurlijk ook wat er een dag eerder was gebeurd, tijdens de Duitse Grand Prix in Hockenheim, en hoe Nico een podiumfinish had verspeeld. Maar wat deed hij dan nu in een van de trucks van het team?
In zijn beste Duits vroeg Erwin weer: “Bist du okay? Was ist passiert?” Veel kon hij van het antwoord niet verstaan, want Hulkenberg brabbelde nu als een peuter. Zijn beste schatting, wat hij er van kon begrijpen, was dat Nico na zijn afgang in Duitsland met niemand had willen praten. In plaats daarvan had hij een van de teamtrucks gepakt en was gaan rijden. Gewoon rijden. Erwin kon zich er iets bij voorstellen: het leven van een vrachtwagenchauffeur was soms alleen, maar soms was alleen ook het fijnste wat er was. Zeker als je de pest in had.
Hij hielp Nico de cabine uit, en leidde hem door de struiken, terug naar de snelweg en de vluchtstrook. Daar aangekomen zag hij, in de verte, al zwaailichten aan de horizon: de hulptroepen waren onderweg. Hij zette Nico voorzichtig neer op de vangrail en gaf hem de fles water. “Het komt goed,” fluisterde hij in het Nederlands, want hij wist dat Nico hem kon verstaan. “Het komt heus goed.” Nico keek hem meewarig aan en begon weer zacht, onheilspellend te lachen.
Alle tekst: © Jeroen Demmendaal